O'Cebreiro - Fragment uit Pelgrim zonder God

13 oktober 2019 - O Cebreiro, Spanje

Straks loop ik naar O'Cebreiro. Ik hoop dat de donders niet rollen en de bliksems niet flitsen.
Mooi verhaal van Herman Vuijstje. Uit Pelgrim zonder God:

" Cebreiro
SAN ELIAS VAN DE VERFKWAST

Donkere wolken pakken zich samen als ik de laatste kilometers afleg naar de Cebreiro-pas, de eenzame hoogte waar de camino het Cantabrisch Gebergte kruist. Kort nadat ik de deur van de herberg achter me heb dichtgetrokken, breekt het noodweer los, en nog even later meldt de waardin dat over vijf minuten de mis begint.
Het gehucht Cebreiro bestaat uit niet veel meer dan het gasthuis en de preromaanse kerk, wijd en zijd beroemd vanwege het Eucharistisch Wonder dat hier in het begin van de veertiende eeuw plaatsvond. Op net zo’n dweinig geloof in de kracht van het Sacrament. Op het moment van de consecratie had deze de onwaardige gedachte dat alleen een stomme boer zulk weer zou trotseren voor het aanschouwen van wat brood en wijn. Et voilà: onder zijn handen werd de wijn inderdaad tot het bloed, het brood tot het vlees van de Heer.
Terwijl bliksems flitsen en donders rollen, draagt de pastoor van Cebreiro in dezelfde kerk de mis op voor vier Belgen, een Nederlander en twee Duitsers. De waardin blijkt tevens als misdienares te fungeren. Nadat zij de spulletjes heeft klaargezet en een onnavolgbaar ingewikkeld kruis heeft geslagen, leunt ze geroutineerd tegen een duizend jaar oude pilaar. Tussen de bedrijven door heeft ze gauw even de klok geluid, waarop nog één Cebreiriaan is verschenen.
Even later komen door de zijdeur die de kerk met het gasthuis verbindt, de oudere en de nog oudere vrouw binnen die ik in de keuken heb gezien. Terwijl het buitenlands bezoek toekijkt gaan de drie vrouwen ter communie. Daarna gaan de twee oudste weer door de zijdeur af om het bereiden van de maaltijd voort te zetten.
Deze unieke mengeling van religie en horeca is niets nieuws op deze plek. Van de tiende tot de negentiende eeuw hebben benedictijner monniken hier een klooster, gecombineerd met kerk en gasthuis, onderhouden. Nieuw is alleen de personele formatie: ten tijde van mijn bezoek wordt Cebreiro gerund door een soort H. Familie, bestaande uit de pastoor, diens zuster, nicht en ouders.
Later op de avond – het licht is door het onweer uitgevallen – spreek ik in een donkere gelagkamer met de pastoor, don Elias Valiña Sampedro. Het kleine mannetje tegenover me heeft in zijn eentje een belangrijke bijdrage geleverd aan de herleving van de Santiago-pelgrimage. Naast hem staan zijn krukken; don Valiña is al een tijd ziek.
Terwijl zijn familie gewapend met kandelaars het bed opzoekt, vertelt hij hoe hij hier als jong pastoor gestationeerd werd. Het was 1959 en de camino was niet veel meer dan een herinnering. Kerk en klooster waren in de negentiende eeuw tot ruïnes vervallen. Cebreiro was een vergeten, verlaten plek. Per 
jaar kwamen drie of vier pelgrims langs; hij herinnert zich ook een jaar waarin er niet één passeerde.
Samen met zijn familie begon hij Cebreiro te herbouwen. Eerst de kerk, opgetrokken uit rood uitgeslagen graniet, daterend uit de negende eeuw. Daarna het klooster, waarin de herberg werd heropend. Bij het flakkerend kaarslicht wijst Valiña op de anderhalve meter diepe nissen waarin de ramen zich bevinden.
‘Vanaf het begin had ik het vaste geloof dat er een herleving van de camino zou komen,’ zegt hij. ‘Er zal altijd behoefte te zijn aan spiritualiteit. Er kunnen zich crises voordoen, schommelingen, maar het komt altijd in een of andere vorm terug.’
In 1971 schreef padre Valiña ‘een klein, heel slecht boekje’ als pelgrimsgids. Daarna promoveerde hij op het juridisch statuut van de camino: de wetten rond de pelgrimage. In 1982 kwam hij met de eerste druk van de Guía del Peregrino, toeverlaat voor praktisch iedere voetpelgrim op het Spaanse traject, en inmiddels een internationale bestseller. Vertalingen in het Engels, Frans en Duits staan op stapel.
Toen hem bleek dat pelgrims niettemin het spoor bijster raakten, trok hij er met familie en helpers op uit om van de Pyreneeën tot Santiago de gele pijlen te zetten die nu de pelgrims tot belangrijkste wegwijzer dienen. Tegenwoordig wordt de bewegwijzering onderhouden door een serie regionale organisaties, ‘maar als ik met de auto de camino langs ga, heb ik nog altijd potten gele verf bij me’.
Het heeft wel even geduurd voordat zijn enthousiasme weerklank vond. Lange tijd kon don Valiña schrijven naar de bisschoppen wat hij wilde – reactie kwam er nauwelijks. ‘Ze antwoordden niet, of ze zeiden dat ze wel belangrijker dingen te doen hadden.’
Nu is de camino tot Europees Cultureel Erfgoed verklaard, komen autoriteiten en wetenschapsmensen bijeen om zich over de geschiedenis en toekomst ervan te buigen, en groeit het aantal pelgrims met zo’n vijftig procent per jaar. Tot 1985 reikte het kapittel van de kathedraal in Santiago per jaar minder dan duizend getuigschriften aan pelgrims uit. In 1988 waren het er al 3500 (van wie 2835 te voet, 633 op de fiets, dertien te paard en twintig per luchtballon).
Nu is de pastoor van Cebreiro en tien andere berggehuchten een gevierd man. ‘Ik kreeg aanbiedingen vanuit Lugo, de provinciehoofdstad, ja zelfs uit Madrid. Maar ik heb niets aangenomen. Hier ben ik tevreden.’
Tegenwoordig wringen kerkvorsten zich in bochten om de nieuwe belangstelling als een teken van herlevende orthodoxie te annexeren. Maar terwijl de Noord-Spaanse bisschoppen, eenmaal ontwaakt, een Herderlijk Schrijven over de camino opstellen, en daarin van dik hout planken zagen over goddeloze pelgrims die onderweg tegen Onze-Lieve-Heer op lopen, komt Valiña met heel wat subtieler ideeën.
‘Pelgrims zijn onderweg veel opener in hun religieuze beleving dan thuis. Je laat je problemen achter, je ontdekt nieuwe werelden vanuit een gevoel van vrijheid. Daardoor kunnen mensen die om heel andere redenen
vertrokken, onderweg spirituele inzichten oppikken die ze misschien niet verwacht hadden.
Mensen die nooit iets voor een ander over hebben, nooit zomaar iets voor iemand doen, maken hier mee dat ze worden uitgenodigd, bijgestaan, door wildvreemde, vaak heel eenvoudige mensen. El camino nos une a todos.’
Een halfjaar nadat ik hem sprak, overleed don Valiña. Voor één ding was hij wel bang, vertelde hij mij: dat de camino overvol zou raken. ‘Pelgrimeren doe je ’t beste in je eentje. ’s Winters is de beste tijd.’ In zijn gids richtte hij zich bewust tot de eenzame pelgrim; hij refereerde aan de route als tu camino.
Maar het was vooral zíjn camino. Als auteur trad hij in de voetsporen van Aimeri Picaud, de schrijver van de twaalfde-eeuwse pelgrimsgids; als herbouwer van Cebreiro zette hij de traditie voort van San Juan de Ortega en Santo Domingo de la Calzada, middeleeuwse monniken die hun leven wijdden aan het opvangen van pelgrims en het verbeteren van de route.
‘Santo Domingo van de Verharde Weg’, zoals de naam van laatstgenoemde letterlijk luidt, kreeg een opvolger in San Elias van de Verfkwast."

Foto’s